Reptielen zijn in een veel sterkere mate aangepast aan het leven op het land dan amfibieën. Zij ademen alleen door de longen en niet via de huid. De kans op uitdrogen is gering, daar de huid voorzien is van een veel dikkere hoornlaag dan bij de amfibieën. Bovendien liggen er in de huid ook nog schubben of schilden. De huid van reptielen voelt droog aan en is in geen enkel geval slijmerig zoals bij amfibieën. Veel soorten reptielen zijn echte warmteliefhebbers en zijn overdag actief. Ook zijn er wel soorten die voornamelijk ’s avonds en ’s nachts actief zijn. Reptielen zijn ectotherm en dus afhankelijk van hun omgevingstemperatuur. Hun stofwisseling en bloedcirculatie vinden niet zo effectief plaats dat deze de lichaamstemperatuur op een constant peil kunnen handhaven. Bovendien ontbreekt een uitwendige isolatie in de vorm van veren, haren en een onderhuidse vetlaag. Een evolutionair belangrijke ontwikkeling is hun vermogen eieren op het land te leggen. Om mogelijke uitdroging te voorkomen zijn hun eieren voorzien van een harde of taaie schaal en ontwikkelen de embryo’s zich binnen extra-embryonale vliezen die, onder meer, ook als ademhalingsorgaan dienen. Deze eieren worden meestal na het leggen door het moederdier verlaten en uitgebroed door zonne- of rottingswarmte. Er is echter ook een aantal reptielensoorten die eierlevendbarend zijn. De jongen ontwikkelen zich dan geheel in het moederlichaam. Bij de geboorte zijn ze alleen gehuld in een doorzichtig vlies. Dit vlies breekt tijdens of na de geboorte, waarna de jongen geheel zelfstandig zijn. In tegenstelling tot de amfibieën ontbreekt bij reptielen een larvestadium. De jongen bezitten vanaf de geboorte alle eigenschappen en kenmerken van hun volwassen soortgenoten.